Funerair  Trier 1

De  "Albaner Gruft", of de "cella Eucharii"

Trier is een stad met vele oude funeraire curiositeiten die men, zo noordelijk van de Alpen, niet gauw zou verwachten. Ook de vroegste sporen van het Christendom zijn  nu nog in deze oude Romeinse stad regelmatig terug te vinden.

Aan de zuidrand van de oude vesting staat de, uit 1148 daterende, St Matthias basiliek, een Benedictijner kloosterkerk. Deze, na een zware brand in 1783, geheel in barokke stijl herbouwde kerk, heeft meerdere voorgangers gehad. De oudste teruggevonden crypte onder de Quirinuskapel, dichtbij de huidige kerk, is uit de 4e eeuw te traceren.

De vestiging op deze plaats heeft direct te maken met het graf van de eerste missionaris,  Eucharius, die met zijn tijdgenoten Valerius en later Maternus, volgens de Middeleeuwse legende, als afgezant van de apostel Petrus in het jaar 50 n.Chr., naar de Moezelstreek zou zijn gekomen. Het bestaan van deze drie afgezanten van de Paus in de tweede helft van de 3e eeuw is wel aan te nemen, gezien de vermelding in eigentijdse documenten, dat omstreeks 458 Cyryllus, bisschop van Trier, het gebeente van Eucharius en Valerius heeft laten overbrengen naar de nieuw gebouwde kerk na de totale verwoesting van kerk en crypte in 882 door de Noormannen van de oorspronkelijke kerk. Bouwkundig onderzoek heeft aangetoond dat deze allereerste kerk was gevestigd op de plaats van een ter plaatse aanwezige Romeinse tempel. Ook nu staan de Sarcofagen van beide heiligen nog in de crypte van de St Matthias basiliek.
Een vroeg Middeleeuwse stenen inscriptie, die eerst in de ingang van de crypte, maar later in de kerk zelf was aangebracht, toonde de afbeeldingen van de drie heiligen met daaronder het volgende vers ( in het Latijn en het Duits) 

   Wolt Ihr wissen was ich bin
   Ich bin gewessen ein Abgottin
   da S. Eucharius zu Trier kam
   er mich zerbrach, mein Ehr abnahm
   ich was geehret als ein Gott
   Jets stehen ich hie der Welt zu Spot

Het verhaal gaat dat een marmeren Venus Genitrix (moeder Venus) beeld, uit de Romeinse tijd, door het gebruik van pelgrims om er met steentjes naar te gooien, onherkenbaar beschadigd was. Dit toont de duidelijke overgang van de heidens-romeinse godenverering naar het begin van de christenlijke traditie, een vernietiging van afgodsbeelden.
Een zeer vervormde Venustorso wordt thans bewaard in het Landesmuseum van Trier.

De rijke verhalen uit de Middeleeuwen vertellen ook waarom nu juist op deze plaats Eucharius is neergestreken. De missionaris wekte de gestorven zoon van de rijke weduwe van een Romeinse senator, Albana genaamd, weer tot leven. Als dank nam zij de missionaris op in haar villa, die buiten de stad gelegen was. Daar stichtte hij voor de zuidtoren van de stad  een kapel die aan de evangelist Johannes werd gewijd. Hij woonde daar, is er gestorven en werd in de crypte bijgezet. Ook zijn opvolger Valerius vondt daar zijn laatste rustplaats, terwijl de derde missiebisschop Maternus, na vele jaren  missiewerk, kort nabij in een eigen kapel in een sarcofaag werd bijgezet.

Nadat Helena, de moeder van keizer Constantijn de Grote, die door het Christendom was bekeerd, volgens de verhalen de overblijfselen van de H. Matthias uit Jerusalem naar Rome en Trier had overgebracht, werd ,de door Eucharius gevestigde kapel met enige relikwieën van deze apostel verrijkt en verkreeg deze ook zijn naam.

Het voert te ver de resultaten van het archeologisch onderzoek rondom de huidige St Matthiasbasiliek geheel uit de doeken te doen, maar opvallend is dat het kerkhof een twee meter verhoogd  terras te zien geeft. Begrijpelijk als men weet, dat tussen 200 en 400 n.Chr naar schatting hier 3 tot 4 duizend sarcofaaggraven in onderaardse gangen zijn ondergebracht. Dit was reeds lang bekend, maar, omdat de toegang tot- en het eigendomsrecht van de grafkelder van de familie 'von Nell' , die gelegen was onder de Quirinuskapel, het verhinderde, kon eerst na verkregen toestemming in 1966 begonnen worden dit gangenstelsel goed  in kaart te brengen. Veel bijzondere sarcofagen kwamen te voorschijn, o.a. van   Merovingische en Frankische oorsprong,  zoals die van Ludubertus, (LVDVBERTVS DE NOBILE GENERE) en Theoderik (1023) naast  talrijke vroeg-christelijke kloostergraven

Op basis van deze, door de eeuwen heen bewaard gebleven, verhalen waren reeds aan het einde van de 19e eeuw de eerste onderaardse gangen en kamers met sarcofagen opgetekend. In 1965 kon de crypte onder de Quirinuskapel worden opgemeten en kwam vast te staan dat deze een onderdeel vormde van een 17 meter lang Romeins gebouw. De grootste kamer bevatte vier, met tussenruimte op elkaar geplaatste, lagen sarcofagen en honderden beenderresten. Na ontruiming bleef in het midden een  grote, aan alle kanten rijk versierde witte zandstenen, sarcofaag staan, met de teruggevonden resten van  een man en een vrouw, volgens de oorspronkelijke opstelling met het hoofd naar het oosten. Helaas bevatte deze geen enkele tekst, waaruit kon worden geconcludeerd dat het hier om een eigen grafkelder ging, van, naar men aanneemt, die van de weduwe Albana en haar man.

Aan de smalle kant vertoont de sarcofaag twee goudgele ruiten waarin een witte bloem met rood hart.In de hoeken Acanthusbladen. Langs de zijkanten links en rechts van het midden gevleugelde Eroten met goudgeel haar, die een groot, met gele en rode lijnen omrand tableau vasthouden. Waarschijnlijk diende deze voor een later aan te brengen tekst. De sarcofaag-deksel heeft  een zadeldak vorm, geschulpt als bedekt met leisteen. De puntgevel aan de westzijde vertoont het dodenmaal van een echtpaar zittend aan een ronde gedekte  tafel, waarop een bord met een rond brood en een grote vis. De man in witte-, de vrouw in gele kleding.
Beide personen reiken elkaar de rechter hand als teken van de huwelijksband Aan weerszijden staan dienaren in gele kleding naast een buffet. De achtergrond heeft een groene kleur.
Aan de oostzijde zien we op een groene achtergrond een ruiter in witte kleding op een schimmel, op de hoeken vergezeld van een begeleider of dienaar. Onder het schuine dak aan elke kant  een fries met aan de noordkant twee putti bij een altaar, twee pauwen of duiven met guirlandes van rode bloemen en een putto die met een breed doek een eekhoorntje tracht te vangen. Aan de zuidkant staan dolfijnen, in het midden twee vogeltjes met een zuil ertussen. Middenin het dak is aan weerszijden een soort dakkapel uitgespaard, waarin ter ener zijde een rond schild (clipeus) met de buste van een man en een vrouw op een goudgele achtergrond en aan de andere kant met een rechthoekige uitsparing, eveneens met een buste van het echtpaar, de vrouw met open ogen en een zorgvuldig gekamde vlecht als treurende en de man met een vlak gezicht als dodenmasker is uitgebeeld. De achtergrond is hier donkerbruin gehouden.
De bedoeling van deze symboliek is helaas niet bekend.

Thans is door een lichtschacht vanuit de kapel erboven, aangevuld met  kunstlicht dit oude merkwaardige grafmonument diep onder de grond, goed te bezichtigen. Normaal zijn deze   catacomben afgesloten, na afspraak zijn ze via een speciale trap te bezoeken.
                                                                                                  
© F. Renssen

Literatuur:
Dr H.Cüppers: Die frühchristlichen Grabkammern und die "cella Eucharii" (Mattheiser Brief, Heft III 1968)
Reinhard Schindler, Führer durch das Landesmuseum Trier, 1986
Petrus Becker:Das Erzbistum Trier, Teil 8 Die Benediktiner Abtei, 1996